quam libens tune cum fratribus gebroederlijk: ’t is zoet erbij
De eeuwen door horen wij dan ook de klachten over de kostbaar-
heid van de studiereizen en van het verblijf aan een buitenlandseuniversiteit. Ik geef enkele voorbeelden. Dan begin ik met Cicero’szoon, evenals zijn vader M. Tullius Cicero geheten. Wij zijn over zijnreis bijzonder goed ingelicht door brieven, gewisseld tussen vaderCicero en zijn boezemvriend Atticus, en tussen Cicero jr en Tiro,de vertrouwde vrijgelatene van zijn vader, die blijkbaar als zijnkassier fungeerde. De brieven dateren alle uit 45 of 44 v. C. Papazit blijkbaar tussen twee vuren: weliswaar wil hij, dat zijn zoon zijnstand ophoudt, maar het geld is veel vlugger op dan verwacht was,en dan schrijft de jongeling niet aan zijn vader, maar aan Tiro omspoedige toezending van meer. Atticus doet een goed woordje voorhem: „het zou”, schrijft hij, „niet fatsoenlijk staan, als hij — hoehij zich dan ook gedraagt — ’t in dit eerste jaar krap had; later zullenwe hem wat meer aan de band leggen” (ad Cic. 13,47a, 2). Uit dezewoorden blijkt al wel, dat onze Marcus aanvankelijk de vrijheid vanhet studentenleven niet goed dragen kon, en een bijzonder licht
werpt hierop een incidentele mededeling van Plinius (N.H. 14,147),dat hij twee congii wijn (61⁄2 L.) achter elkaar naar binnen sloeg. Trouwens, in ’n lange brief aan Tiro (ad fam. 16, 21, 2) schrijft dejonge man o.m.: „De misstappen van mijn jeugd hebben mij zo grootverdriet en zelfverwijt bezorgd, dat niet alleen mijn hart van mijndaden terugschrikt, maar ook mijn oren er niet tegen kunnen, dat ernog over gepraat wordt”. Evenwel, ook zonder vreemde bokke-sprongen stond men telkens voor grote uitgaven. Niet alleen hieldende studenten geregeld onderlinge maaltijden, maar liet behoorde ooktot de goede toon, de leermeesters daarbij uitte nodigen. Over zijnleermeester Cratippus schrijft Marcus (ad fam. 16, 3) „hele dagenben ik in zijn gezelschap en dikwijls een deel van de nacht. Ik vraaghem nl. dringend, om zo dikwijls mogelijk bij mij te komen dineren”. In dezelfde geest schrijft hij over een ons onbekende Bruttius, blijk-baar ’n Romein. O, die man is zo’n knap philoloog en tegelijk zo’ngrappenmaker. Helaas, hij heeft geen geld. „Ik heb”, schrijft destudent, „maar kamers voor hem gehuurd hier in de buurt en, voor-zover ik dat met mijn bescheiden middelen doen kan, onderhoudik hem in zijn armoede”. En of Tiro hem zo gauw mogelijk eenschrijver wil zenden, liefst een Griek, want dat zou hem heel watmoeite besparen bij liet houden van dictaat. Me dunkt — als ondermijn lezers vaders zijn, die zich zorgen maken over de uitgaven vanhun studerende zoons, dan hebben ze iets om over na te denken. En ze krijgen nog meer stof tot peinzen. Zo deelt Apuleius, in de2e eeuw n. C., ons mede (Apol. 23; vgl. Met. 11, 28), dat hem door zijnvader f 100.000 was nagelaten. Maar, zegt hij, dat vermogen is aan-merkelijk geslonken door mijn verre reizen, mijn langdurige studiesen mijn regelmatige vrijgevigheid. „Want zeer vele van mijn vriendenben ik bijgesprongen, en aan vele leermeesters heb ik blijk gegevenvan mijn dankbaarheid; van sommigen heb ik ook de dochters eenbruidsschat meegegeven”. Wekt dit misschien ’n prettige suggestiebij docenten met huwbare dochters? Apuleius vond dit allemaalniet erg, „want” — zo laat hij er op volgen — „ik voor mij zou nietgeaarzeld hebben, zelfs mijn hele vermogen er aan te besteden, omdatgene te verwerven, wat van meer betekenis is dan een onzuinigbeheerd vermogen”. In diezelfde periode spreekt Gellius meermalenover de diners, die zowel door studenten als door beter gesitueerdeprofessoren werden aangericht (Gell. 15, 2, 3; 1, 2, 1; 1, 26, 1; 17,3, 1). Er waren er nl. ook onder de huitsten, die zich dat konden veroor-
loven; Herodes Atticus bv., beroemd rhetor en eens leermeestervan keizer Marcus Aurelius, bezat buiten Athene een schitterendevilla en nodigde daar meermalen Gellius en de hele kolonie vanRomeinse studenten bij zich aan de maaltijd. Maar dat zullen uit-zonderingen geweest zijn; op een andere plaats (7, 10, 5) laat de-zelfde schrijver iemand vertellen: „tegenwoordig kan men filosofenzien, die, om les te geven, zelf zich reppen naar de voordeur van hethuis van rijke jonge studenten. Daar zitten ze dan te wachten tot demiddag, totdat hun leerlingen alle wijn van het nachtelijk drink-gelag in hun slaap hebben verwerkt”. De rhetor Libanius uit. de4e eeuw, die ik nog meermalen zal noemen, omdat zijn werk voordeze materie een van onze hoofdbronnen is, had al in zijn jeugdgehoord, dat de Atheense studenten het éne diner op het anderelieten volgen, dan al spoedig door hun geld heen waren, en op eenwoekeraar waren aangewezen (Or. 1, 19). In andere centra van weten-schap zal het wel niet anders geweest zijn. Augustinus althans ver-telt in zijn Confessiones (2, 3, 5), dat hij eerst in de Noord-Afrikaanseprovinciestad Madaura school had gegaan, maar daarna een verderereis ondernam en in Carthago college ging lopen, „meer” — zo zegthij — „door de eerzucht van mijn vader dan op grond van zijn ver-mogen, want hij was maar ‘n heel eenvoudig burger van Thagaste”.
Licht roepen ons deze woorden een andere figuur voor de geest,
die van de dichter Horatius. Immers in een bekende passage spreektook hij over zijn eenvoudige vader, die hem zonder kosten te sparenzo’n voortreffelijke opvoeding heeft gegeven; het element van kritiek,dat we bij Augustinus aantreffen, ontbreekt hier ten enen male. Met Horatius keren we terug tot de 1e eeuw v. C. Ook hij heeft inzijn jeugd te Athene gestudeerd, — bijna zou ik zeggen: natuurlijkheeft hij dat, want de drang naar wetenschap, naar Griekse weten-schap vooral, wordt steeds groter. Daarbij moet men bedenken, datAthene ook grote scharen jongelui uit Klein-Azië aantrok, zodatook die jonge Romeinen, die zelf niet verder kwamen dan Athene,daar verkeerden in een kosmopolitische sfeer, en het Oosten zijn in-vloed oefende op de a.s. leiders van het Romeinse volk. Als nu Hora-tius in één van zijn brieven (Ep. 2, 2, 43—45) zijn dankbaarheiduit voor wat Athene hem gegeven heeft, spreekt hij niet over rheto-riek, maar over wijsbegeerte, over kennis der waarheid. En het isvan betekenis op te merken, dat het accent van de Romeinse be-langstelling zich langzamerhand verplaatst van de rhetoriek naar
de wijsbegeerte. Van Brutus, één van hen die later aan Caesar hetnoodlot voltrokken, en die in zijn jeugd eveneens te Athene studeerde,zegt Plutarchus (Brut. 2): „Van de Griekse wijsgeren was er om zote zeggen geen, dien hij niet gehoord had en goed kende, maar in’ tbijzonder had hij belangstelling voor de volgelingen van Plato”. De grote dichter Vergilius, de boerenzoon uit Noord-Italië, vondeerst op gevorderde leeftijd, 51 jaar oud, gelegenheid om zijn schadein te halen en de reis naar Griekenland te maken, die hem als jonge-man ontzegd was geweest. Hij had zich een tweeledig doel gesteld. De Aeneïs was in hoofdzaak af, maar de laatste hand moest er nogaan gelegd: dat wilde hij rustig doen ginds in den vreemde. Maarin de tweede plaats wilde hij volgens de biografie van Donatus derest van zijn leven alleen aan de filosofie wijden. Men moet overzulke dingen niet heenlezen, maar zich realiseren wat dit zeggen wil. Hier is de man, die aan Rome zijn nationaal epos gaat geven, en weweten, dat daarnaar reikhalzend werd uitgezien. Reeds was hij doorzijn Bucolica en Georgica de poeta laureatus, in hoge gunst bij Augus-tus zelf, die ook al meermalen intense belangstelling had getoondin het wordend heldendicht. En in plaats van nu, op het hoogtepuntvan zijn leven, zich te koesteren in de zon van een ongeëvenaardepopulariteit, wil hij zich in Griekenland gaan wijden aan de studieder wijsbegeerte. Legt dat niet een sprekend getuigenis af voor demerkwaardige ommekeer in de geestelijke situatie van het Augus-teïsch Rome? ’t Is overigens met Vergilius anders gelopen, juist tengevolge van zijn gehechtheid aan den princeps. Want op terugkeeruit het Oosten en op doortocht naar Rome kwam ook Augustus teAthene, en haalde Vergilius over met hem mee te gaan. Dat werd dendichter noodlottig; in Megara werd hij ziek, voer niettemin verdermee, maar stierf enkele dagen na aankomst in de havenstad Brindisi.
Dit overwicht van het wijsgerig interesse boven het rhetorische is
een kenmerk speciaal van deze periode; in de keizertijd verandert datweer. Trouwens, ook in deze1e eeuw v. C. waren er natuurlijk, dieom filosofie niets gaven. Als wij b.v. horen dat Antonius, de mede-stander van Caesar, de man die na diens dood zich voorgenomen hadzijn traditie voort te zetten en een Oosterse monarchie te grondvesten,in zijn jeugd eveneens naar Griekenland toog (Plut. Ant. 2, 3) ver-wondert het ons niet, dat wijsbegeerte niet op zijn program stond,wel gymnastiek en rhetorica. Speciaal de Aziatische stijl van wel-sprekendheid trok hem aan, en tekenend voegt Pintarchus hieraan
toe: „de stijl, die grote overeenkomst vertoonde met zijn eigen leef-wijze”. Inderdaad, de overmatige geraffineerheid en het overdrevenpathos van de stijl der Aziatische rhetoren moest wel aantrekkings-kracht uitoefenen op den man, die later de „Club der Originelen”en de „Club der Zelfmoordenaars” stichtte.
Op één bijzonderheid moet ik nog uw aandacht vestigen. Er waren
zeer veel andere centra van beschaving dan Athene — gelijk wijnog zien zullen — en daaronder waren er twee, die ook zeer de aan-dacht der Romeinen hadden: Rhodus in het Oosten en Marseille inhet Westen. Over Rhodus spreek ik nog; Marseille dient nu genoemd,omdat het m zekere tegenstelling stond tot Athene. Strabo, de geo-graaf uit Augustus’ dagen, schrijft (4, 1, 5): „Tegenwoordig heeftMarseille ook de meest aanzienlijke Romeinen er toe weten te brengen,in hun weetgierigheid daarheen te gaan in plaats van naar Athenete reizen”. Nu was Marseille niet alleen ’n Griekse kolonie, maarook in de keizertijd nog ’n Griekse stad, waar goede Griekse docentende studie leidden. Maar in de eerste plaats kenmerkte het levendaar, zoals Tacitus (Agr. 4, 3v.) opmerkt in het leven van zijnschoonvader Agricola, die daar student was, zich door een ‘provin-cialis parsimonia’; „de spaarzaamheid van een provinciestad”. En dan was er nog een andere reden, waarom sommigen haar de voor-keur gaven boven Athene en wel een van politieke aard. In zijn redevoor Flaccus zegt Cicero (p. Place. 63): „Het wetenschappelijk peilen het zedelijk gehalte van deze stad moet — zo durf ik beweren —niet alleen boven dat van Griekenland, maar misschien wel boven datvan alle naties gesteld worden. Hoewel zij zó vergelegen is van elkeGriekse sfeer . . . . . . en, aan het eind der wereld door Keltische stam-men omringd, aan barbaarse invloeden blootstaat, wordt zij nietteminbestuurd door een raad van aristrocraten, zodat iedereen haar in-stellingen gemakkelijker ophemelen dan navolgen kan”. U begrijpt,wat deze lof in de mond van Cicero, den fanatieken aanhanger deraristocratie, betekent. Maar is het daarom niet te meer merkwaardig,dat hij zijn eigen zoon toch naar Athene liet gaan en niet naar Mar-seille, en dat wij ook verder tegenover ’n lange reeks namen vanRomeinse studenten te Athene, de stad der democratie, er slechts’n paar kennen van hen die aan Marseille de voorkeur gaven: naastAgricola misschien nog de schrijver Petronius, en verder nog L. Antonius, kleinzoon van de reeds genoemde M. Antonius, maar hemhad Augustus Marseille meer als verbanningsoord aangewezen (Tac.
Ann 4, 44). Wie dit alles overweegt moet wel doordrongen wordenvan de ernst, waarmede de Romein van deze tijd streefde naarverlichting van de geest, en gaat beseffen, dat de burgeroorlogen inhet weinig emotioneel gemoed van de Romein toch voren hebbenopengeploegd, waarin het zaad van Augustus’ denkbeelden weligwortel schieten kon.
Wij komen mi tot de keizertijd. Maar eerst dien ik wel even stil
te staan bij een punt, waar ik tot nu toe overheen liep, en waaropdan ook de tweede belangrijke beperking betrekking heeft, dieik mij wel noodzakelijk moet opleggen. Meer dan eens sprak ik alover studenten en universiteiten — maar kende men dan universi-teiten in de Oudheid? Mijn antwoord moet kort zijn, en toch is hetniet eenvoudig. Wanneer men het woord „universiteit’’ opvat in deoorspronkelijke zin van universitas, d.i. „gemeenschap van allen, diebij het onderwijs betrokken zijn, docenten en studenten”, dan gafde Oudheid, b.v. te Athene en te Rhodus, daarvan stellig een duide-lijker verwezenlijking te zien dan de hogescholen van nu, en enkeleillustraties daarvan hebben we al gezien. Maar de moderne univer-siteit met haar vijf of meer faculteiten heeft de Oudheid niet gekend,hoogstens iets wat zich daartoe kon ontwikkelen. Denkt men danbovendien aan staatsbemoeiing met het hoger onderwijs, dan hebbenhet eerst de Romeinse keizers, te beginnen met Vespasianus, daar-voor het fundament gelegd door eerst te Rome, daarna ook teAthene professoraten in rhetorica en wijsbegeerte in te stellen, dieuit de staatskas bekostigd werden. De benoeming der docentengeschiedde door de gemeenteraad, maar behoefde de keizerlijkebekrachtiging. Men kon solliciteren, en tot welk ’n hevige concur-rentie dit zelfs onder filosofen aanleiding gaf, daarvan geeft Lucianusin zijn dialoog Eunuchus een vermakelijke beschrijving. Twee can-didaten voor de vacante leerstoel der Aristotelische wijsbegeertescholden elkaar in het opcubacir de huid vol in bewoordingen, die ikhier niet graag zou herhalen, en niet ten onrechte spreekt een der deel-nemers aan de dialoog er zijn bevreemding over uit dat zulke wijs-geren er altijd de mond van vol hebben, dat men rijkdom verachtenmoet, en zij niettemin zo belust blijken op een stevig honorarium.
Maar al was dan Athene in de voorgaande eeuwen in onze zin
geen universiteitsstad, zij had er toch veel van. Sinds het beginvan het Hellenisme was de stad het middelpunt der filosofischestudie, de zetel der scholen van alle richtingen, en werden van heinde
en verre de leerlingen erheen gelokt. Later, vooral in de keizertijd,komt ook de rhetoriek er tot grote bloei. Maar Athene krijgt con-currenten. Al spoedig ontwikkelt Alexandrië zich tot ’n wetenschap-pelijk centrum van de eerste rang, waar ook philologie en medicijnendoor voortreffelijke geleerden onderwezen worden. Dan steektRhodus het hoofd op, waar vooral de welsprekendheid lauwerenbehaalt. En weldra is de antieke wereld overdekt met zulke cultu-rele centra: in Gallië naast Marseille ook Bordeaux en Autun, inAfrika Carthago, in Italië Rome, Milaan en Napels, in GriekenlandApollonia (waar de jeugdige Octavianus, de latere keizer Augustus,zijn opleiding kreeg, in gezelschap van twee vrienden, onder wie zijnlatere veldheer en schoonzoon Agrippa), en zelfs Sparta; in Klein-Azië Smyrna, Antiochie in Syrië, Pergamum, Byzantium, Bey-routh (speciaal een rechtshogeschool) enTarsus, en in Palestina Caesa-rea, om alleen de voornaamste te noemen. Toch bleef Athene alleandere de loef afsteken. Gelukkig maar, want overigens was er weinigmeer te koop: ’t was een typische studentenstad geworden, waarmen kamers verhuurde aan de jongelui van zeer uiteenlopendenationaliteit, ook uit plaatsen, waar men zelf ’n goede hogeschoolhad. Als Strabo (14, 5 p. 673) het heeft over Tarsus, vermeldt hijals een bijzonderheid, dat de inwoners zo hokvast zijn en zeldenergens anders gaan studeren, hoewel veel vreemdelingen tot henkomen: elders, zegt hij, is dat anders: in Alexandrië bv. komen veelvreemde studenten, maar de eigen zoons zoeken dikwijls hun heilin den vreemde. Alle mogelijke Griekse dialecten hoorde men teAthene spreken — om nog te zwijgen van vreemde talen als Latijn,Egyptisch en de talen der Semiotische landen — zodat zelfs volgenséén antieke bron (Phil. vit. Soph. p. 238, maar zie Sievers, Leben desLibanius p. 45) de Atheners zelf een ietwat barbaars mengtaaltjebezigden.
Er bestonden te Athene veel studentencorpora, ρ (eigl. „reien’’)
genaamd. Ten dele werden die gevormd door de verschillende natio-naliteiten, zodat b.v. de Romeinen en de Egyptenaars ‘n eigen
ρ ς vormden. Daar het verder gewoonte was, dat elk student zich
speciaal bij één leermeester aansloot en diens trouwe volgeling werd,had men ook de studentenclubs, die zich naar de afzonderlijkedocenten noemden. Het ging er voor deze clubs om, hun ledentalzo hoog mogelijk op te voeren, ook al, omdat de onderlinge naijvernog al eens leidde tot hevige kloppartijen, en verder, omdat ze graag
hun eigen professoren zoveel mogelijk leerlingen bezorgden. Gregoriusvan Nazianza, Eunapius en I^ibanius (alle drie 4e eeuws) geven onsdaarvan een levendige beschrijving. Tegen de tijd, dat de novitiivoor de nieuwe cursus aankwamen — vooral uit Klein-Azië — zoverhaalt ons eerstgenoemde (Or. fun. in Basil. c. 13), bezetten deoudejaarsstudenten de steden, wegen, havens, vlakten en bergtoppenom hen op te vangen. Als er dan iemand aankwam en in hun handenviel, werd hij eerst naar ‘n bloedverwant of vriend of landsmangebracht of anders naar één van de aanvoerders der jachtmakendestudenten, liefst goedschiks, maar anders kwaadschiks. Daarbijwerden heel wat grappen gemaakt, en werd de novitius deerlijk voorde gek gehouden. De bedoeling is, zegt de schrijver, om hun beschei-denheid te leren en hen gedwee te maken. Sommigen doen dat nogal ruw, anderen meer bezonnen, al naar dcit ze zelf meer ruw of be-schaafd zijn. De noviet, die daarop niet verdacht was, vindt datvreselijk; anderen, die wisten wat hun te wachten stond, hebben ernog al plezier in, want het lijkt erger dan het is. In optocht gaat mendan naar het badhuis, want een reinigingsbad moet de inwijdingin het nieuwe leven voltooien. De noviet, beurtelings vooruitgeduwden teruggeworpen, krijgt eindelijk toegang tot het badhuis; na dereiniging wordt hij aan een gemeenschappelijke maaltijd in de clubopgenomen. Eunapius vertelt (Proh. 485) dat hij op 16-jarige leeftijduit zijn geboorteplaats Sardes voor zijn opleiding naar Athene ging. Bij aankomst in Piraeus, de haven van Athene, voelde hij zich ziek,maar hij was met een groot gezelschap kameraden, die hem beurte-lings ondersteunden om de tocht te voet naar Athene te maken. ’t Was in ’t holst van de nacht; zo kwam het waarschijnlijk dat zeniet werden opgevangen. Merkwaardig is evenwel het volgende. De kapitein was bevriend met Prohaeresius, ’n beroemd professor,met wien hij vermoedelijk een afspraak had: in elk geval brachthij de hele schare nieuwelingen naar zijn huis, bonsde op de voor-deur, en liet ze binnengaan. Al spoedig was er een oploop van mannenen vrouwen, die hen duchtig in het ootje namen; de professor ont-bood zijn verwanten en vrienden en verzocht hun de jongelui onder-dak te verschaffen. Dezen begeleidden hen later ook naar het bad-huis, omstuwd door jongelui die de draak met hen staken. Libaniushad van dit alles als jongen gehoord; hij had, zo schrijft hij (Or. 1, 19),de goden gebeden het ook eens te mogen meemaken en zich dan tekunnen onderscheiden, evenals zij die dapper standhouden voor
hun vaderland. Maar toen het zo ver was, viel het hem toch nietmee (Or. 1, 16; Eun. Lib. 495): inplaats van te kunnen studerenbij een landsman van hem, zoals hij zich voorgenomen had, werd hijopgevangen en gedwongen zich bij een ander aan te sluiten (zeergoed beschreven in Ibsens drama „Keizer en Galilaeër”). Men moeter niet gering over denken wat het betekende voor ’n jongen van16 jaar (dat was de gewone leeftijd waarop men de studie begon;meestal duurde die 4 of 5 jaar), van Antiochiê in Syrië over landnaar Constantinopel te reizen en dan per schip naar Athene. Hij hadhet zich gemakkelijker kunnen maken door een haven dichterbij opte zoeken en de tocht over zee langer te maken, maar hij deed datniet ter wille van zijn moeder, die zich toch al zo bezorgd maakte. Voor de landreis nam hij muilezels mee; die waren bij aankomst evenziek als hij (Or. 1, 14). Men schijnt dat veel gedaan te hebben; al-thans reeds vier eeuwen tevoren schreef vader Cicero aan Atticusover zijn zoon (ad Att. 2, 32, 2): „Een muilezel heeft hij te Athenezeker niet nodig; om onderweg te gebruiken hebben we er hier thuismeer dan genoeg”. Ik maak daaruit op, dat de jongeman dan naaankomst één of meer slaven met de muilezels naar huis terug stuurde. Over het leven aan de universiteit kwam al een en ander ter sprake;o.m. zagen we, dat de kosten gewoonlijk zeer hoog waren. Daarbijkwam nog, dat zij, die enkele jaren in Athene woonden, natuurlijkde lust voelden opkomen, wat meer van Griekenland te zien en daar-voor allerlei excursies te maken, terwijl bovendien de studenten uithet Westen dikwijls niet de lust konden weerstaan, ook een kijkje tegaan nemen in Klein-Azië. Maar men moet uit dit alles niet opmaken,dat enkel gefortuneerde jongelui in het buitenland gingen studeren. Er waren er ook, voor wie dat de grootste opofferingen meebracht. Natuurlijk kon het gebeuren, dat een arm maar veelbelovend studentdoor een rijk heer werd voortgeholpen. Van zulk een geval spreektb.v. de rhetor, die zich achter de naam van Quintilianus verschuilt,wanneer hij aan zn leerlingen liet volgende onderwerp ter behande-ling opgeeft (Quint. Deel. 333): „Een rijk man zond’n arme jongelingop zijn kosten naar Athene. Deze keert terug als een volleerd rede-naar. Nu komt er iemand, die den rijke aanklaagt wegens verraad,en de jongeman, die op kosten van den rijke zo goed carrière hadgemaakt, verzoekt, als zijn advocaat op te treden. Deze doet dat,maar verliest het proces. De rijke klaagt hem nu aan wegens on-dankbaar gedrag”. Maar ‘n typisch staaltje, hoe sommige studenten
moesten leven, vinden wij bij Eunapius in het leven van den reedsgenoemden Prohaeresius (Proh. 487 v.) Deze, van goede familie,maar arm, kwam uit Armenië, en studeerde eerst te Antiochië, daarnate Athene. Samen met zijn vriend Hephaestion, even begaafd eneven arm als hij, hadden ze één overkleed en één versleten onder-kleed; verder niets, behalve nog 3 of 4 dekens, die van ouderdomverkleurd en dun geworden waren. „Er zat voor hen niets anders op”,zegt de schrijver, „dan met z’n tweeën één mens te worden. VertoondeProhaeresius zich op straat, dan was Hephaestion niet te zien, maarlag onder de dekens en oefende zich in rhetoriek, en hetzelfde deedProhaeresius, als Hephaestion naar buiten ging: zó groot was hunarmoede”. Hoe zulke jongens er dan in slaagden, zó verre reizen temaken, diè vraag kan ik niet beantwoorden. Maar zien we ook nietin onze tijd, dat jeugdige durf en ondernemingsgeest zulke bezwarenweet te overwinnen?
Het wordt echter tijd, dat ik mijn excursus over het universitair
leven te Athene beëindig: wij waren immers eigenlijk pas gekomentot het begin van de keizertijd. Maar ik heb niet zo veel in te halen,want voor Rome bieden de komende eeuwen een geheel ander beelddan de 1e eeuw v. C. en het Augusteïseh tijdvak. Dat is zo’n wonderniet. In de eerste plaats toch — en dat lijkt mij de voornaamste factor— is de sterke gisting van het geestelijk leven tot rust gekomen,door sommige keizers ook met geweld onderdrukt. In de tweedeplaats werd Rome zelf langzamerhand ’n zeer belangrijk middelpuntvan wetenschapsbeoefening; men behoefde niet naar Griekenlandte gaan om Griekse geleerden te horen, en ook niet om studenten uitden vreemde te ontmoeten, al waren het hier vooral jongelui uitSpanje, Frankrijk en Noord-Afrika. Toch blijft het opvallend, hoesterk het contingent Romeinen, dat naar Griekenland en Klein-Aziëtrekt, afneemt. Zeker, ’n enkele naam komen we tegen, zoals dievan den dichter Lucanus. Bovendien waren er, die op andere maniermet de Grieks-Oosterse cultuur in aanraking kwamen, hetzij zij deeluitmaakten van het gevolg van een veldheer of stadhouder die naarhet Oosten ging (zo deed in de vorige eeuw al de dichter Catullus,en in de 1e eeuw n. C. de schrijver Valerius Maximus), hetzij zijenige tijd de gast waren van een hooggeplaatst bloedverwant in hetOosten, gelijk de wijsgeer Seneca, die ging logeren bij zij n oom, denstadhouder van Egypte. Om dan nog niet te spreken van enkele kei-
zers zelf, zoals Tiberius, die enige tijd in grote eenvoud te Rhodusvertoefde en daar ernstig studeerde.
Van de universiteit te Rome weten we naar verhouding heel wat
minder dan van die te Athene. Keizer Hadrianus had daarvoor eengroot gebouw gesticht, dat hij Athenaeum noemde, met theater-vor-mige college-zalen. Maar we weten niet eens, waar dit gebouw gestaanheeft; men heeft wel gegist op het Capitool, maar dat is verre vanzeker. In elk geval mogen we aannemen, dat de later zo beroemdehogeschool van Rome hier haar oorsprong vond. Intussen is er allereden om aan te nemen, dat de toestanden in Rome weinig verschil-den van die te Athene. Wij hebben nl. één heel opmerkelijk document,een verordening van keizer Valentinianus I uit het jaar 370 met be-trekking tot de studenten uit den vreemde. Hij bepaalt daarin:1°. Studenten uit den vreemde moeten zich dadelijk na aankomstlaten inschrijven in het album academicum, met overlegging van eenbewijs, afgegeven door de bevoegde magistraat in hun provincie,dat zij verlof hebben om te Rome te gaan studeren; dit stuk moeteen opgave bevatten van hun domicilie, gegevens omtrent geboorteen afkomst, en ‘n overzicht van wat ze al gepresteerd hebben. 2°. Zijmoeten dadelijk opgeven, op welk studievak ze zich wallen toeleggen. 3°. Het universiteitsbureau moet nauwkeurig hun adres weten,om te kunnen toezien, dat zij zich werkelijk aan hun studie wijden;dat zij zich in bijeenkomsten behoorlijk gedragen en zich niet in-laten met clubs, die vrijwel als misdadig te beschouwen zijn; dat zijniet te veel naar de .schouwburg gaan en niet deelnemen aan buiten-sporige maaltijden. Houdt iemand zich niet aan deze voorschriften,dan moet hij in het openbaar een pak slaag krijgen, dadelijk op ’nschip gezet en uit de stad gestuurd worden, en maken dat hij weerthuis komt. Houdt men zich echter wèl aan het reglement, dan magmen tot z’n 20ste jaar te Rome blijven.
Niet waar, Het blijkt duidelijk, dat ook te Rome, evenals te Athene,
de jonge buitenlandse student in een omgeving kwam, die hem rijkmaar ook arm kon maken in meer dan één opzicht. Zo is het wel altijdgeweest, en zal het wel altijd blijven, al openbaart jeugdige uitbun-digheid en losbandigheid zich in verschillende vormen. Hoe dat b.v. te Athene was, zagen wij al grotendeels. De rivaliteit tussen de cor-pora leidde meermalen tot hevige gevechten en mishandelingen,waarbij dikwijls ook de burgerij zich niet onbetuigd liet. Een veelvoorkomende praktijk schijnt de sagatio, het „jonassen”, geweest
te zijn: wie bij een bepaalde groep impopulair was, werd op een kleedgelegd en ettelijke malen in de hoogte geworpen; Libanius heeft hetzelfs nodig gevonden, de jongelui daarvoor in een speciale redevoeringde 1es te lezen (Περ τ πητ σ III p. 252—271). De belangstellingder studenten liet dikwijls veel te wensen over. Libanius schrijft (I p. 199, vv.; vgl. Synes. Dion p. 55), dat zij soms aarzelend en onwillignaar college komen, voetje voor voetje alsof ze op koorden liepen. Zijn ze eindelijk binnen, dan luisteren ze niet, maar praten met elkaarover wedrennen, toneel en dans of over een gevecht dat juist geleverdof op komst is. Het komt ook nog al eens voor, dat de studentenspotdichten maken op hun leraren. Opmerkelijk is, dat klachten oversexuele misdragingen niet talrijk zijn. Vermoedelijk bewijst datniets voor de braafheid van de toenmalige jeugd, maar getuigt alleenvan de toegeeflijkheid, waarmee dit euvel toendertijd beschouwdwerd. Karakteristiek daarvoor is een uitlating van Cicero in zijnpleidooi voor Caelius (p. Cael. 42), waar hij zegt: „Men moet dejeugd iets gunnen; de aankomende jongeling moet wat vrijheidhebben; men moet niet alle behoefte aan zingenot onderdrukken;niet altijd moet de strenge, absolute norm de doorslag geven,” enz. Mij dunkt, wij staan daar anders tegenover, maar er is dan ook sinds-dien uit het Oosten een ander licht opgegaan. Niettemin is onzeeindindruk, dat het leven aan de universiteit der Oudheid, met alzijn tekortkomingen, van grote vormende invloed was, niet het minstdoor de veelvuldige contacten tussen docenten en studenten, éndoor het verkeer in internationaal milieu, waar Oost en West metelkaar in gestadige aanraking waren. En wij begrijpen, dat dikwijlshet afscheid zwaar viel. „Toen de dag van het afscheid aanbrak,”zo vertelt Gregorius van Nazianza (Or. xx p. 333, de vit. p. 4 D),„volgden afscheidswoorden, wensen voor de toekomst, terugroepin-gen, klachten en tranen elkaar op, want niets is zo droevig voor hen,die te Athene samen geleefd hebben, als zich van deze stad en vanelkaar te moeten losmaken”.
Het onderwerp is niet uitgeput, maar reeds vroeg ik te veel plaats-
ruimte. Buitenlandse studiereizen waren in de Oudheid één derwegen, waarlangs de „lux ex Oriente” over het Westen kon door-breken. Mocht ik er in geslaagd zijn, daarvan een wat duidelijkerbeeld te geven, dan zal mij dat een voldoening zijn.
La leishmaniose est une maladie transmise par les phlébotomes et sévissant principalement sur un large pourtour méditerranéen. Que vous viviez dans une région concernée par la maladie ou que vous soyez susceptibles d'y séjourner avec votre chien, même pour quelques jours, il est indispensable que vous connaissiez cette affection, le mode de contamination et surtout les mesures préventiv
Översikt över pågående kliniska prövningar för rivaroxaban Rivaroxaban är en ny s k direkt faktor Xa-hämmare i tablettform som prövas för en rad olika indikationer med målet att förebygga och behandla blodproppar. Rivaroxaban är den hittills bäst studerade direkta faktor Xa-hämmaren som befinner sig under utveckling. Över 20 000 patienter har redandeltagit i de genomförda